Een ooggetuige uit de Tweede Wereldoorlog:
Maak kennis met
Mevrouw van Steenbeek
Mevrouw van Steenbeek maakte als 16-jarige meisje de slag om Arnhem mee. Het gezin van Steenbeek woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog in Oosterbeek aan de Bothaweg.
Het bommenlijntje
Mijn vader was onderweg Wolfheze, langs de spoorlijn, en bij de duiker onder het spoorlijn door werden ze tegen gehouden door de Duitsers en moesten weer terug. ’s Maandags gingen ze weer richting Wolfheze, maar toen waren er bij ons in Oosterbeek al volop Engelsen. In mijn ogen waren er toen geen Duitsers meer te bekennen. Ze zijn toen wel in Wolfheze aangekomen en daar liep mijn vader de ‘Vierslag’ in en daar lagen, geloof ik, 10 luiken, die voor de ramen hadden gezeten, en daar lagen dode mensen op. Het vreemde was dat mijn vader als eerste bij het 5e luik, het kleed optilde en daar lag de moeder van mijn vader onder!
Mijn oma zat dus in haar eigen huis, woonde aan de spoorlijn en door hun tuin liep weer een spoorlijntje naar Deelen. Het zogenaamde Bommenlijntje!
Mijn opa is toen nog eens vreselijk bang geweest, want op een morgen toen mijn oma buiten was, om de kippen te voeren of i.d. zag ze dus wat lui bij haar in de tuin, door de aardappelen heen lopen.
Zij ging er dus naar toe, ze was totaal niet bang aangelegd en sommeerde die lui dat ze moesten op duvelen! Uit mijn aardappelveld! Opa stond doodsangsten uit en zag al voor zich dat oma een kogel door haar hoofd zou krijgen! Maar schijnbaar waren deze Duitsers zo overdondert dat ze eigenlijk wel een beetje geschrokken waren van mijn oma dat ze weg gingen. Door hun tuin werd namelijk een spoorlijn aangelegd en net in een tijd dat de piepers gerooid moesten worden. En dat was natuurlijk niet zo lekker he? Het spoorlijn is er hoe dan ook gekomen! Maar het risico zat er natuurlijk in dat als de Engelsen dat door zouden hebben en dat er gebombardeerd zou gaan worden, nou dan waren de gevolgen natuurlijk niet te over zien.
Een hele trieste gebeurtenis….
Je had tegenover de Stichting, de grote ingang, in Wolfheze, hotel van Dijk (?), daar zijn in de omgeving verschillende bommen gevallen. In het dorpje waren toch 99 doden te betreuren.
Mijn oma zat in haar eigen huis, toen er bommen vielen. Ze wilde toen naar de schuilkelder gaan, maar haar schoonzoon, mijn oom, die zat nog op de wc. Ze zei toen tegen de anderen dat zij maar vast gaan moesten, ik kom er zo met Gerrit achteraan. Oma is nog wel uit haar huis gekomen naar de familie Hulstein, want die riepen haar, dat ze maar bij hun in de kelder moesten komen. De eerste de beste bom die daar viel raakte het huis van de familie Hulstein. Een groot gedeelte van het huis stortte in en mijn oma en nog enkele anderen kwamen onder het puin terecht. Het geluk was dat mijn oom de hand van oma vast had, want zo kon mijn opa haar onder het puin vandaan halen.
In de kelder zaten nog meer mensen die tijdens dat bombardement het leven verloren hebben.
Mijn oom die ook gewond was geraakt bij dat bombardement, was met mijn vader mee naar Oosterbeek gekomen, die had een hele grote snee in zijn hoofd. Tante Bep, de zus van mijn vader, zei dat we een dokter moesten zien te vinden, maar ja, waar vind je zomaar een dokter. Toen zijn we naar hotel De Tafelberg gegaan, dat was namelijk ingericht als hospitaal, vandaar uit werden de gewonde soldaten overgebracht naar het Sint Elisabeth Gasthuis in Arnhem. Ze hebben dus naar de wond van ome Gerrit gekeken, en dat zal ik nooit vergeten, dat deed dokter van Maanen, die was in Oosterbeek huisarts. Hij zei dat hij daar weinig aan kon doen, hij mocht waarschijnlijk niet hechten of zo. Hij heeft toen iemand anders gezocht en, in mijn ogen en daar blijf ik nog steeds bij, kwam er een arts en dat was een Canadees.
Hij heeft toen die wond gehecht. Ik ben er later nog wel weer eens geweest, met nog 2 meiden en 2 jongens, want dan mochten we helpen om verband op te rollen.
God, mijn moeder heeft wat angsten uit gestaan weet je dat? Dat besef ik nu pas. Toen niet hoor. Mijn moeder kon zeggen wat ze wou, ben je gek, de kogels vlogen ons om de oren, we gingen. In ons huis aan de Bothaweg was geen kelder om in te schuilen, dit deden wij, de kinderen, in de bedstee. Hier hadden we er 2 van. Dat was enigszins veilig om daar te schuilen. Ik weet dat ik daar toen ook nog wel geslapen heb.
Het grootste probleem in die dagen was water! Mijn moeder weckte vroeger fruit en groenten, zoals Sperzieboontjes, en ik kan me herinneren dat mijn moeder toen de bonen eruit haalde, die werden koud opgegeten en het weck-water werd verdeeld en gedronken. Ook van de Kersen en bessen! Daar zat geen suiker in. Dit werd er bij het openen aan toegevoegd, anders was het niet te drinken. Maar na een dag of 3 was ook dat op.
Op een gegeven moment ging ik met mijn vader water halen in de wasketel, en toen we terugliepen met een volle ketel zag ik dat er water uit de ketel liep. Er was dus in die tussentijd een kogel dwars door de ketel heen gegaan!
Toen de Engelsen, na een paar dagen vechten zich steeds verder terug moesten trekken, kwamen wij meer en meer in de gevechtslinie te liggen. De kogels floten ons dus letterlijk om de oren. Ons huis werd ingericht als een noodhospitaal. In de woonkamer lagen verschillende gewonde Engelse soldaten. Ik kon redelijk goed Engels spreken en verstaan, dit had ik geleerd op de Mulo, en als ik een woord in het Engels niet wist zei ik het gewoon in het Nederlands! En ze snapten het allemaal!
Als ik ook nog terug denk aan die periode, wordt ik nog beroerd, potverdikkeme, al die jonge jongens van 20 jaar! De één had geen arm meer en de ander geen been meer. Verschrikkelijk! Het doet me altijd nog wat!
Wij hadden ook een grote schuur, omdat mijn vader veel vee had. Op zolder lag allemaal verschillende gereedschappen zoals schoppen, harken en weet ik allemaal wat. Mijn vader moest op een gegeven moment iets hebben van die zolder en ging naar boven. Toen hij boven kwam schrok hij zich kapot, daar lag een dode Engelsman! Ik zei tegen mijn vader dat ik dat ook wilde zien. Je kon aan het gezicht zien dat het nog een jonge jongen was en waar of hij gewond was geraakt kon ik ook niet zien. Mijn vader wilde niet dat ik aan hem kwam, want straks gebeurt er wat. Achteraf heb ik hier veel spijt van. Al had ik maar zijn horloge gepakt en gekeken wat er in zijn zakken zat, want dan had ik dat later weer aan zijn familie op kunnen sturen. Ook mijn vader had er spijt van dat hij niet heeft gekeken, maar dat durfden we gewoon niet. Hij lag daar zo vredig, helemaal recht en zal daar hoogstwaarschijnlijk aan zijn verwondingen gestorven zijn, denk ik.
De gevechten komen dichterbij
Op een dag kwam er een Engelsman, die had denk ik iets meer te vertellen, dan een ander. Hij stond vlak voor me, ‘You understand’ en ik stond daar maar ‘yes, yes, yes’ en ik had de helft niet verstaan, maar wat ik wel begrepen had, dat we weg moesten!
“De gevechten kwamen steeds dichterbij, de Duitsers zaten dus 30 meter verder in de loopgraven op de Engelsen te schieten.”
Mijn moeder had ons aangekleed met dubbele kleding. Mijn opa, zijn twee dochters en schoonzoon waren inmiddels ook al bij ons gekomen na het drama op Wolfheze, dus die konden wederom een hoop ellende meemaken. Maar goed wij moesten daar weg en waar moet je dan naar toe? Onze buurman Vleming kwam bij mijn vader. Hij zei dat hij ook van plan was om weg te gaan en zei tegen mijn vader dat hij de Rijn over wilde. Hij vroeg of wij met hen mee wilden gaan. Dat vond mijn vader wel een goed idee. Zo gezegd zo gedaan. Dat zouden wij gaan doen. Mijn vader vertelde ons dat we de Rijn over zouden gaan en dat we achter hem aan moesten lopen naar de Rijn. Nou, ik wist natuurlijk net zo goed de weg naar de Rijn als dat mijn vader dat wist. Dus wij liepen de achterdeur uit, het huis nog vol gewonde Engelse soldaten, en liepen vrijwel direct in de armen van de Duitsers! Ja wat moet je dan? Zij stuurden ons de andere kant op in de richting van de spoorlijn Arnhem – Ede.
Achteraf gezien hadden we dus de voordeur uit moeten lopen, want dan hadden we wel de Rijn kunnen bereiken, maar daar konden we niet uit. Het lag vol gewonde Engelse soldaten!
We zijn dus uiteindelijk richting het open lucht museum gelopen en door naar Rheden. Mijn broertje was 4 jaar oud, die heeft helemaal gelopen van Oosterbeek naar Rheden. Onderweg werden wij opgevangen door nonnen. Daar moesten we binnen komen en kregen we soep en daar trokken we een beetje bij. Toen is een tante van me, die in verwachting was, en ik vast vooruit gelopen naar de Rijksweg, waar dus mijn grootouders woonden, de ouders van mijn moeder. Opa, mijn moeder en broertje konden niet zo lang meer lopen en dan konden wij ze vast inseinen dat we eraan kwamen. Ze waren al wel op de hoogte dat een hoop inwoners uit Oosterbeek wegvluchtte. Bij mijn grootouders waren ook nog 2 broers van mijn moeder en die durfden niet naar buiten, te bang om opgepakt te worden. Zij zijn later alsnog opgepakt om voor de Duitsers te werken. Wij hebben 9 maanden bij mijn grootouders geëvacueerd gezeten. Maar ja zonder schone kleren e.d. We waren natuurlijk gewend om elke dag schone kleding aan te hebben.
En dat was dan het voordeel van een klein dorpje, maar dat weet ik van ons thuis ook, want wij hadden ook een boerderijtje, en hadden wij schoenen nodig, dan had mijn vader weer een varken geslacht en dan kwamen er weer 3 paar schoenen, want dat is toen altijd geweest hoor? Dat was toen heel gewoon. En oma die kende ook weer lui die ondergoed en dergelijke verkochten en dan moest opa er weer op uit om die vrouw op te halen. Zo kregen wij dan weer allemaal kleding en ze zullen daar wel een varken of iets dergelijks voor gehad hebben. Het huis aan de Bothaweg was niet meer bewoonbaar. Er stond nog wel wat, maar was zwaar beschadigd geraakt tijdens de gevechten. Ik ben er, toen een ieder al geëvacueerd was nog eens geweest. Dat was in Januari, toen ik jarig was geweest, dus inmiddels 17 jaar geworden. Mijn tante Bep die kwam, een zus van mijn vader, en die zei tegen mijn vader dat ze best wel een keertje naar Oosterbeek toe wilde.
Mijn vader trapte daar niet in, want hem zouden ze oppakken. Dus ik zei dat ik wel mee wilde en dat mocht ook nog van mijn vader. En daar gingen we op fietsen met houten banden. Toen we bij de spoorbrug in Oosterbeek aankwamen, stonden daar Duitse soldaten, en wij zagen de bui al hangen, dat we niet verder mochten. Ze begonnen te praten, ik verstond ze wel, maar ik denk, zeg mooi niets terug. En mijn tante stond daar ook maar schouderophalend en te gebaren dat ze kleding wilde halen. En uiteindelijk mochten we dan toch door fietsen. We zijn toen bij ons huis aan de Bothaweg geweest en wat daar nog lag was allemaal rotzooi, maar goed we hebben er toch nog een paar dekens uitgetrokken.
Ik heb nog op de zolder van de schuur gekeken of de dode Engelsman er nog lag, maar deze was inmiddels weggehaald.
In huis stond ook nog een kinderwagen, en die was niet van ons, maar tante Bep wilde daar toch eens even in snuffelen en daarin vond ze een briefje van mensen uit Rotterdam. En dat was een soort van boodschappenbriefje, want daar stond allemaal dingen op die men kon gebruiken. Mijn tante heeft dat briefje heel lang bewaard.
Ik ben er ook van overtuigd dat de Hollanders daar heel veel hebben gejat en niet alleen de Duitsers. De Hollanders moesten daar werken en jatten zo een heleboel bij elkaar. De mensen die voor de Duitsers loopgraven en dekkingsgaten moesten graven, van de ‘Organisation Todt’, die sliepen ook op verschillende plekken in Oosterbeek.
Toen we terug gingen stonden die Duitsers daar nog bij de spoorbrug en die wilde natuurlijk in onze tassen en kinderwagen kijken, maar daar lag niet veel bijzonders in. En we hadden allebei 2 dekens achterop de fiets en we mochten dus door fietsen.
Toen wij in Rheden geëvacueerd zaten, moesten wij nog wel eens, met behulp van die kinderwagen, die we in Oosterbeek gevonden hadden, graan laten vermalen in Ellecom bij de molen. In de kinderwagen lagen poppen en daar onder het graan. Vlakbij de molen stond een gebouw waarin Duitsers zaten en daar gingen de mensen heen die werden opgepakt. En als men daar naar toe gebracht werd, dan zag degene de grond niet, die werden daar naar toe geschopt!
Ook gingen we wel eens stiekem mee met andere jongens en meiden naar de Posbank, want daar had je een geweldig mooi uitzicht en daar kon je goed zien hoe Duitsland gebombardeerd werd. Dat was natuurlijk een prachtig gezicht, want wij hadden vreselijk de pest aan die Duitsers. Maar o wee als mijn vader achter kwam!
Op 16 april 1945 zijn wij bevrijd door Hollandse militairen van de Prinses Irene Brigade. Ik sprak natuurlijk aardig Engels en wilde wel even praatje met ze maken en toen zei 1 van die soldaten, ‘wij zijn Hollanders, hoor’! Dat vond ik toch wel bijzonder.
Na de oorlog, in augustus 1945, zijn wij in Oosterbeek terug gekomen en kregen een huis aan de Paul Krugerstraat. Mijn moeder schrok zich dood, toen we daar aankwamen, wat een ravage was het daar. Maar ze was allang blij dat ze weer een eigen plek had, terwijl ze bij haar eigen ouders in huis zat.
Een hoop gaten zaten er in de muur en geen enkele ruit. Maar het was redelijk bewoonbaar. Mijn vader en opa hadden er met mensen weer dakpannen opgelegd of stukken hout.
Ruiten waren toen niet te krijgen, maar ik weet dat mijn vader van hout en kleine stukken ruit weer ramen maakte. En dat heeft vrij lang geduurd voordat er echt ruiten werden ingezet. Ik denk wel 2 jaar.
Ik wou eigenlijk alleen maar de hort op. Ik wilde zo graag naar Sonsbeek, want daar zaten allemaal Canadezen en Engelsen. Maar dat mocht niet van mijn vader. Iedereen mocht, behalve ik! Mijn vader zei, ‘als je het hart in je mieter hebt, sla ik de benen onder je kont vandaan’! En ik geloof werkelijk dat hij dat gedaan zou hebben. Ik heb ook niet gedaan, ik durfde het niet! Ik denk dat we toen toch meer ontzag voor ouders hadden als tegenwoordig, maar dat weet ik niet.
De mensen die in beneden dorp woonden, in september 1944, hebben het erg beroerd gehad, rondom de kerk werd heel hard gevochten. De Engelsen kwamen steeds meer ingesloten te zitten tussen de Duitsers en de Rijn. En de Polen die aan de verkeerde kant van de Rijn en te laat werden gedropt. Vreselijk.